In iedere stad was watervoorziening op de eerste plaats drink-, kook- en waswater. Als tweede voor bluswater bij branden, denk maar aan de twee grote stadsbranden waar Roermond door werd getroffen. Daar maakte het stadsbestuur een reglement voor: o.a. bij elke put moesten emmers en sleden klaar staan.
Putten werden gegraven, soms waren het eerst boomputten; later werd er gemetseld en kwam er een opbouw op: in 1737 waren er nog 13 open putten. Vanaf rond 1750 werden daar hardstenen pompen op geplaatst in de rijkere buurten, en later ook gietijzeren. (maar de naam ‘putten’ voor gebruikers bleef). In een latere tijd werd iedere put aan een heilige opgedragen, kwam een beeld van die heilige erbij of zelfs er boven op. Later kwamen die beelden in een nis, liefst op de grens van twee woningen, om het gemeenschappelijke eigendom te duiden.
Veel putten verdwenen na aanleg van het gemeentelijk waterleidingnet. Andere putten bestaan nog, of zijn heropgericht maar dan meer als een soort gezelligheidsvereniging die regelmatig gezellige dingen doet, zoals gezellige avonden, Sint Nicolaas-feest voor de kinderen van de put, Kerstbijeenkomsten, carnaval etc.